Bootjesgeluk

.
Mijn gedicht Onder zeil (uit DICHTER. 14, ‘Geluk’) mag voortaan buiten­spelen! De mensen van jacht­haven Drijfveer in Akkrum vroegen of ze het mochten gebruiken op een groot doek:



[klik op foto om in te zoomen | foto’s: Maartje & Sharon van jachthaven Drijfveer]

Het gedicht Onder zeil

Onder zeil

zeil tegen blauwe lucht

Het allergrootst geluk
is slapen in een bootje

met boven je geflapper
en getingel in de wind,

met verte in je neus,
daar deinen dromen heen;

geschommeld en gesust
als in eerste schemering

toen je moeders buik je wiegde
als ze danste met je vader

en niemand wist van jou
behalve zij alleen.

© Judy Elfferich

.
DICHTER. 14, ‘Geluk’

 

Dit gedicht staat in DICHTER. 14, ‘Geluk’.

 

 

De moeder aller smartlappen

.
Collage-animatie door Laen Sanchez, van een ballade die eind negen­tiende, begin twintig­ste eeuw blijkbaar in grote delen van Europa bekend was, o.a. in nep-middel­eeuws Frans en Nederlands.

De Spaanse versie wordt veelal toegeschreven aan Vicente/Víctor Balaguet/Balaguer, het Spaanstalige origineel van de Engelse versie aan José La Villa Tierra. Zo gaat dat met balladen, die zijn van iedereen.

Victor de la Montagne, Een oudt liedeken, naar Jean Richepin
Jean Richepin, Y avait un’fois un pauv’gas
José La Villa Tierra, Ballad of a mother’s heart (vertaler onbekend)

Een spiegel een glimp

Zaltbommel voorheen & thans, prentbriefkaart F.L.Stehmann (Collectie Gelderland), CC by
Waal bij Zaltbommel, voor & na de bouw van de brug

Heb ik bij Bommel echt een brug gezien?
Opeens zag ik een brug. En aan weerszijden
geen pont, die je gewoonlijk daar ziet glijden
als je aan ’t sturen bent. Een tel of tien
dat ik zo stond, aan dek, aan ’t roer geklonken,
mijn koffie koud al in de tussentijd –
laat mij daar ergens uit een andersheid
een beeld ontwaren dat mijn ogen dronken.

Een fietsend joch. Zijn wapperende jas
over die brug, terwijl ik aan kwam varen.
Hij stapte af, hij lei een schrift in ’t gras,

en wat hij schreef zag ik dat verzen waren.
O, dacht ik, o, dat dat mijn zoon ooit was.
Pom pom, zong ik, mijn hart zal dit bewaren.

© Judy Elfferich

.
De moeder de vrouw (Martinus Nijhoff, april 1934)

Eierdop

knijndop

Mijn moeder gooide nooit wat weg.
Ik weet wel hoe dat kwam:
door de brand van Rotterdam.

Op een mooie lentedag
(ze was toen bijna elf)
vielen bommen uit de lucht
en brandde heel de stad.
Net op tijd zijn ze gevlucht.

Iemand ergens ving ze op:
‘Kom maar bij bij ons logeren.’
Nadat de boel wat was geblust
ging mijn opa even terug,
kijken wat er over was.

Dat was niet veel.
Aan een randje van hun bad
dat uit de puinhoop stak
zag hij waar het moest zijn.
Hij vond mijn moeders eierdop.

Stel je voor: je huis, je straat,
dat dat opeens niet meer bestaat.
Geen kamer meer, geen kleren,
geen speelgoed en geen kam,
niks van jezelf.

Alleen een eierdop
in de vorm van een konijn.
Nog helemaal heel.

© Judy Elfferich

.
DICHTER. 11, ‘Bewaard’

 

Dit gedicht staat in DICHTER. 11, ‘Bewaard’.

 

 

Kora van de korenbloemen

granaatappelpitten

Demeter:
Mensen waren eerst nomaden
zonder huis en zonder haard
die op hazen, herten joegen,
bessen, bramen, noten plukten.
Altijd maar naar eten zoekend,
nu eens hier en dan weer daar.

Maar ze wenden aan het wonen
en ze leerden tuintjes maken,
gingen met de gieter rond,
leerden wachten tot de zaden
uitgroeiden tot graan en bonen
op een eigen lapje grond.

Ik laat al hun oogsten lukken.
Graan voor meel en meel voor brood,
dankzij mij geen hongersnood.

Kora:
Ja ja ja moeder Demeter,
ja dat dacht je, in je dromen.
Vroeger toen was alles beter,
één oneindig lange zomer,
maar die tijden zijn voorbij.

Demeter:
Juist, een patserige kerel
dook hier op en weg was jij.
Hades uit de onderwereld
met zijn duistere praktijken,
tja die gaat dus over lijken…
Kom je ooit nog terug bij mij?

Vogels, vlinders, bijen treuren
want geen bloem die nu nog bloeit.
Hoe kon dit zomaar gebeuren?
Kale velden, dorre akkers,
honger houdt de mensen wakker,
heel hun oogst heb ik verknoeid.

Goed, ik ben bij Zeus gaan smeken;
hij gaf Hades te verstaan:
jij moet Kora laten gaan.

Kora:
Die liet het er niet bij zitten:
hij gaf mij een handje pitten
van granaatappels te eten
en, had ik dat maar geweten,
nu zit ik dus aan hem vast.

Demeter:
Had ik alles voor elkaar,
ga jij rode pitten slikken
zodat hij ons dit kon flikken!
Had toch beter opgepast…
Wie iets opeet daar beneden
is niet meer vrijblijvend gast.

Jij blijft deels bij Hades wonen,
bovenkomen mag je maar
zoveel maanden van het jaar.

Kora:
O, bij jou hier heel de zomer
en de wintermaanden daar?
Nog niet alles is verkeken!

Demeter:
Voortaan hebben we seizoenen:
in de winter duik je onder
en verdwijnt met jou de zon
maar verschijn je uit het donker,
Kora van de korenbloemen,
dan schiet graan weer uit de grond.

Vogels zingen, bijen zoemen,
duizend vlinders vliegen rond
als mijn dochter Kora komt.

© Judy Elfferich

.
BoekieBoekie ‘Griekse Helden’

 

Dit gedicht staat in BoekieBoekie ‘Griekse Helden’ (jaarboek 2018).

 

 

De Murk

Murk
Ik ben maar een Murk, dus wat moet ik?
Ik ben in de wereld gepleurd.
Had iemand verstandig besloten,
dan was dat beslist niet gebeurd.

Een Murk van een onbekend merk,
mufneuzig en brunzig van poten,
zoiets had mijn ma niet besteld.

Laat staan mijn pa:
hij lag in een deuk, maar niet heus
en wou me het liefste verloten.

Maar dat vond mijn ma toch te erg.
Dus sloot ze me op in een koekblik
en fietste daarmee naar het park
en knoopte mijn staart aan een berk.

Oote oote oote boe,
waar moest het met mij naartoe?
Ik klampte me vast aan haar jurk –
een Murk is nou eenmaal geen held.

Maar ach, mijn ma!
Ze scheurde zich los met geweld
en ging toen gewoon naar haar werk.

Hier hurk ik nu, zwaar in de kroten.
Ik knaag wat op boomschors en noten
en wacht tot de Gurkbork me wurgt.

Net heb ik mijn neus weer gestoten
dus ja, ik besta nog, vermoed ik.
’s Nachts zeur ik heel zacht: Oote oote.
Wat wil je? Ik ben maar een Murk.

© Judy Elfferich

Zwanendonzen manteltje

Zwanendonsveertje - CC-0
In mij ben je gevonden,
Rémi, mij had je aan.
Zo liet iemand je achter
in een Parijse laan.

Je droeg poepsjieke kleertjes
met goudborduur en kant
en duizend zachte veertjes.

Daarmee hield ik jou warm
net zoals lang geleden
mezelf als zwaan.

De vinder dacht: dit is
een hooggeboren kind,
geen boertje maar een heertje,
daar kleeft vast rijkdom aan.

Ook ik was ooit verdwaald,
bij moeder weggehaald.
Ik hoorde nergens bij.

Ik stak mijn kop naar buiten
en hoorde: ‘Lelijk kuiken,
blijf jij maar in je ei!’

Toch is dat goedgekomen.
Van zielig buitenbeentje
werd ik een trotse zwaan.
Het leven ging voorbij…

Toen maakten ze van mij,
van al mijn witte dons,
een manteltje voor jou.

Nu lig ik in een kast
al acht jaar opgesloten,
de sleutel lijkt gebroken.

Je moeder zoekt je vast,
ze is je niet vergeten.
’s Nachts hoort ze in haar dromen
jou huilen van de kou.

Rémi, als je haar vindt,
geef haar die oude kleertjes
met onze donzen veertjes.

Dan zal ze zeker weten:
dit is mijn eigen kind,
hij hoort bij mij.

© Judy Elfferich

Dit gedicht staat in BoekieBoekie 92: ‘Alleen op de wereld’
(themanummer i.s.m. Maas theater en dans).

BoekieBoekie (tijdschrift)
Alleen op de wereld (beginfragment boek + nawoord August Willemsen)