In mij ben je gevonden,
Rémi, mij had je aan.
Zo liet iemand je achter
in een Parijse laan.
Je droeg poepsjieke kleertjes
met goudborduur en kant
en duizend zachte veertjes.
Daarmee hield ik jou warm
net zoals lang geleden
mezelf als zwaan.
De vinder dacht: dit is
een hooggeboren kind,
geen boertje maar een heertje,
daar kleeft vast rijkdom aan.
Ook ik was ooit verdwaald,
bij moeder weggehaald.
Ik hoorde nergens bij.
Ik stak mijn kop naar buiten
en hoorde: ‘Lelijk kuiken,
blijf jij maar in je ei!’
Toch is dat goedgekomen.
Van zielig buitenbeentje
werd ik een trotse zwaan.
Het leven ging voorbij…
Toen maakten ze van mij,
van al mijn witte dons,
een manteltje voor jou.
Nu lig ik in een kast
al acht jaar opgesloten,
de sleutel lijkt gebroken.
Je moeder zoekt je vast,
ze is je niet vergeten.
’s Nachts hoort ze in haar dromen
jou huilen van de kou.
Rémi, als je haar vindt,
geef haar die oude kleertjes
met onze donzen veertjes.
Dan zal ze zeker weten:
dit is mijn eigen kind,
hij hoort bij mij.
© Judy Elfferich
Dit gedicht staat in BoekieBoekie 92: ‘Alleen op de wereld’
(themanummer i.s.m. Maas theater en dans).
BoekieBoekie (tijdschrift)
Alleen op de wereld (beginfragment boek + nawoord August Willemsen)