Sander Om

vlinderstrik - foto: MichalPL @ Wikimedia Commons, CC by-sa (bewerkt door JudyElf)

Sander Om uit Kennebom
haste zijn waar in de kissenvom,
schoetste zijn poenen met kindapaas,
reed op zijn faceriets naar Gillehom.

Fietste bijna even zuur
met zijn tranden op de happers
en zijn stoeten aan het vuur.
Waar maarom toch, waar maarom?

Sander Om zei: Hoet je moren,
moverorgen om talfhien
trouw ik met mijn stuurvrouw Bien,
dan ben ik de guidebrom.
Daarom kil ik naar de wapper
maar de dus vind ik te buur.

Als mijn schol straks is geboren
en mijn knor straks is gesnipt
en ik da staar met mijn oed hop,
pak in ’t strak van teen tot top
met mijn mooiste strindervlik,
zegt mijn broorverliefde smuid:

Batteschoutje, ponnehon,
aai je drom en drom en drom,
jaar nou wil ik kijven blijken,
wat zie jij er achtig pruit!

© Judy Elfferich

.
DICHTER. 33, ‘Lekker eigenwijs’

 

Dit gedicht staat in DICHTER. 33, ‘Lekker eigenwijs’.

 

 

De Trolmops

Trolmops

De meeste Mopsen vallen wel mee.
(Al zijn het reuzekneuzen,
ze hebben fijne neuzen.)

Maar de Trolmops, nee.

Waar hij komt, daar brengt hij druilnis
en een walm van zure zult,
en van wat er ook maar misgaat
geeft hij altijd jou de schuld.

Van de ochtend tot de avond
bist hij kis en takt hij hak,
wart hij har en vecht hij bek,
bijt hij krib en brokt hij jok,
kaakt hij blaas en voet hij stamp
en tot overmaat van ramp
mopst hij alle nachten trol.

Nee, hoe fabuleus zijn neus ook,
dit wordt ons toch echt te dol.

© Judy Elfferich

.
DICHTER. 32, ‘Fabeldieren’

 

Dit gedicht staat in DICHTER. 32, ‘Fabeldieren’.

 

 

Bestiarium

knippen maar

Dierenplaatjes en een schaar. Knippen maar.

Hier wat vleugels, daar wat poten.
Al die ogen, kleine, grote,
groen of geel of rood of blauw.
Hier een hoorn en daar een klauw.

Knipsels klaar? Hussel alles door elkaar.

En dan lekker schuiven, spelen
met die losse onderdelen.
Hier een snuit en daar een staart,
kaal, gevederd of behaard.

Lijm, een boek vol lege blaadjes. Plakken maar.

Lapjesdieren, wonderwezens.
Geef ze namen wild en raar.
Ieder beest een unicum
in je bestiarium.

© Judy Elfferich

.

 

Dit gedicht staat in DICHTER. 32, ‘Fabeldieren’.

 

 

Aftelversje

spionnen

Negentien spionnen liggen op de loer
Vier op het balkon en vijf onder de vloer

Zeven in de struiken, drie achter de heg
Donkergroene pruiken duiken gauw weer weg

Twee willen niet doorgaan, rennen hard naar huis
Spioneren voortaan bij hun moeder thuis

Zeventien spionnen sluipen door de gang
Spugen naar ’t plafond en schrijven op ’t behang

Fluister in het duister achter het gordijn
Wie dat nou nog durft, die zal hem zijn

© Judy Elfferich

.
DICHTER. 30, ‘Speelgoed

 

Dit gedicht staat in DICHTER. 30, ‘Speelgoed’.

 

 

Nachttuinverstoppertje

Arshile Gorki, Nacht, enigma en nostalgie

Jij was de boom met de uil die geruisloos
Ik was de maan
de geduldige maan

Jij was de sterren die eerst een voor een
Ik was de vijver
de peinzende vijver

Jij was de dakgoot vanwaaruit de kat
Ik was de lamp
de kapotte lantaarn

Jij was de glimworm die knipogend rondjes
Ik was de vijver
van spiegelend glas

Jij was de snorrende nachtzwaluw die
Ik was de maan
de onzichtbare maan

Ik was het hazenjong dat niet tot tien
Jij was niet weg dus gezien

© Judy Elfferich

.
DICHTER. 31, ‘De tuin

 

Dit gedicht staat in DICHTER. 31, ‘De tuin’.

 

 

Drumstel van Bram

Drumstel van Bram - animatie: JudyElf, CC by-nc-sa
Ik was toen drie. Ik zocht een ding.
Kablam plong pling. Ik had een plan.

Ik wou tingting klaing kloing rombom.
Ik kreeg een fietsbel en een trom.

Pling plong kablam. Ik mocht een pan.
Bof baf pling plong tak tonk boem tsjing.

We vonden deksels in de kast,
een houten lepel en een kwast.

Een tamboerijn, tsjing boem tok tik,
een gieter en een koekjesblik.

De knuffels deden ook hun best.
Het was een machtig drumorkest.

Doekdoek kloing klaing baf bof tamtam.
We stopten toen mijn zusje kwam.

© Judy Elfferich

.
DICHTER. 30, ‘Speelgoed

 

Dit gedicht staat in DICHTER. 30, ‘Speelgoed’.

 

 

♫ Marita Parkita van Parlevink

.
Dit versje (uit DICHTER. 19, ‘De liefde’) is op muziek gezet door Stéphane Vande Ginste voor Koor&Stem vzw en uitgevoerd op de Koordagen voor kinderen en tieners 2024 in Brugge.

.
MARITA PARKITA VAN PARLEVINK

Marita Parkita van Parlevink
draagt zeven ringen aan haar pink:
een zilveren, een gouwen,
een groene en een blauwe,
een paarse en een rooie
en één ontzettend mooie
met een echte diamant.

En wie haar al die ringen gaf?
Een zekere Dirk-Jan Donderpad,
die haar al lang bewonderd had.
Marita heeft hem nooit gezien
maar maandagavond om half tien
stond hij (een diepe bariton)
weer zingend onder haar balkon.

Het raam bleef dicht; hij zuchtte zacht,
die arme Dirk-Jan Donderpad.
Hij huilde in de regenton
en daarna droop hij af.
En kijk es, dinsdagmorgen hing
in een van de seringen
een ring met roze steen.

Marita Parkita van Parlevink
die schoof hem aan haar kleine teen
en zei: ‘Zo, dat is acht.’

© Judy Elfferich

.
bladmuziek Marita Parikta van Parlevink

 

De bladmuziek voor koor en piano is te bestellen bij Euprint.

 

 

over Stéphane Vande Ginste

Husselstukje

husselstukje

Nee! Ik ben geen stukje zee.
Zucht… ik ben geen stukje lucht.
En ach, geen wapperende vlag.

Echt, ik ben heel anders blauw.

Ik ben een stukje overal,
een stevig stukje rechtermouw
van iemand in een geitenstal.

1000 stukjes klopte ooit –
maar hier ben ik nu 1001,
daar viel een gat toen ik verdween.

Wie heeft ons door elkaar gegooid?

O, wat is dit hopeloos.
Ik zit in de verkeerde doos.

© Judy Elfferich

.
DICHTER. 30, ‘Speelgoed

 

Dit gedicht staat in DICHTER. 30, ‘Speelgoed’.

 

 

Een tekening van waar ik woon?

kind met rugzakje

Oké, geef maar een blaadje.
Ik vouw het dubbel, en weer open.

Links teken ik een halve flat
met fietsen op de galerij.
Een zijkamer, een opklapbed,
rugzakje op de kruk ernaast.

Rechts komt een halve boerderij
met tennisbaan en bijgebouw.
Een wei waar paarden lopen,
rugzakje op een paaltje.

En o ja, links vijf cavia’s
en rechts twee hazewinden.

Eh, waar je míj kunt vinden?
Ertussen. Ik woon in de vouw.

© Judy Elfferich

.
DICHTER. 29, ‘Thuis

 

Dit gedicht staat in DICHTER. 29, ‘Thuis’.