De Wollefop

Wollefop

De Wollefop wist niet zo goed
wat hij van zichzelf moest maken.

Is dus zomaar wat gaan haken, babyblauw
breide hij er beetjes bij, knoopte eindjes aan elkaar,
punnikte een flinke staart.

Maar soms liet hij steken vallen, raadselblauw
raakte er een draadje los, of er kwam een mot voorbij
die een hap nam uit z’n vacht.

En een keer werd hij gewassen, zeeziekblauw
in het veel te hete sop… Toen wist hij het echt niet meer,
voelde zich een prullig vod.

Hingen ze hem kletsnat op, bibberblauw
met een knijper aan z’n oor. Is hij van de lijn gewaaid,
vloog over de hoogste daken

tot hij neerkwam voor mijn deur, wazigblauw
lag hij zielig in de prut. Dus maar zacht voor hem gezongen,
hem voorzichtig uitgewrongen.

Kijk, hij krijgt alweer wat kleur, knipoogblauw
glimt z’n opgelapte snuit. Alle rafels vastgenaaid,
vale plekken weggeaaid.

Vraagt vergeet-me-nietjes-blauw: ‘Blijven slapen?’
Eindelijk weet hij wat hij wou,
de Wollefop.

© Judy Elfferich

.
Dit gedicht maakt deel uit van het kunstproject In Between van Lea Adriaans & friends.

kunstproject In Between

.
DICHTER. 7, ‘Blauw’

 

Eerder is het gepubliceerd in DICHTER. 7, ‘Blauw’.

 

 

De Dierbaars

Jan Mankes, Jonge baars zwemmend naar rechts

De Dierbaars is mijn lievelingsvis
omdat hij straalt en glanst
en door het water danst,
zich soms even verschanst
maar ’t liefst met anderen samen is.

De Dierbaars is mijn lievelingsvis.
Een vis die gauw tevreden is,
hij houdt van zoet en zout.
Maar toch geen ja-en-amenvis
dankzij zijn stekeligheden.

Nee, zo is er geen tweede
dus ja, geef mij de Dierbaars maar,
die vis, daar hou ik van.
Hij is in vijf minuten gaar
en past in elke pan.

© Judy Elfferich

De Dooievaar

kiekeboe

Een witte veer waait op de wind,
Een zwarte veer drijft in de sloot.
Waar is de Dooievaar naartoe?
Waar zou hij zijn gebleven?

We vroegen het een Hagenaar.
Die zei: ‘Hè, is ie weg? Wat raar.’
We vroegen ’t een Egyptenaar.
Die zei: ‘Ik zag hem vorig jaar.’

We vroegen het een steunpilaar.
Die zei: ‘Het nest voelt minder zwaar.’
We vroegen het een makelaar.
Die zei: ‘Piekfijn en instapklaar.’

We vroegen het een weduwnaar.
Die zei: ‘Hij is nu vast bij haar.’
We vroegen het een moordenaar.
Die zei: ‘Zijn botjes liggen daar.’

We vroegen het een lepelaar.
Die zei: ‘Hij smaakte nergens naar.’
We vroegen het een leugenaar.
Die zei: ‘Daar is geen woord van waar.’

Soms zien we ergens even
een schaduw overzweven.
Waar is de Dooievaar naartoe?
Waar zou hij zijn gebleven?

We vroegen het een vogelaar.
Die zei: ‘Hou nou je snavel maar.’

© Judy Elfferich

Volle maan…

Volle maan was ’t, aardedonker,
groen en sneeuwbedekt het veld,
toen een trage wagen ronkend
om het hoekje kwam gesneld.

Passagiers stonden te zitten,
zwijgend in gesprek verdiept,
toen een net verdronken kitten
schaatsend op een zandbank liep.

En de wagen spurtte verder,
terug naar verre heuveltop.
Boven wond een Duitse herder
juist de torenklokken op.

Overal een diep, diep zwijgen
en met vreselijk gekraak
speelden tussen graspol-twijgen
twee kamelen muisstil schaak.

Op een bank van rode planken,
pas nog blauwgeschilderd, zat
blij een blonde knul te janken
die raafzwarte krullen had.

Naast hem een gerimpeld besje,
zeventien jaar oud hooguit;
zij besmeerde met een mesje
een verkruimelde beschuit.

Op de appelboom z’n kruintje,
dat de zoetste peren droeg,
hing het laatste lentepruimpje
tussen noten, ruim genoeg.

Van de straten, nat van regen,
stoof veel stof op, grijs en goor.
En een jongen kon niet tegen
zijn bloedheet bevroren oor.

Met zijn handen in zijn zakken
dekte hij zijn ogen toe,
want hij had de schrik te pakken
van de fruitvlaai van de koe.

En twee vissen liepen monter
door het hemelsblauwe graan.
Eindelijk, de zon ging onder
en de grauwe dag brak aan.

(Cats schreef dit gedicht van Vondel
’s morgens in de avondstonde,
toen hij op zijn nachtpot zat
lezend in het ochtendblad.)

Duits leugenvers, schrijver onbekend | © vertaling: Judy Elfferich
.

Het oorspronkelijke vers: Dunkel war’s…, varianten
Over leugenliteratuur

De Waarnaartoekan

Waarnaartoekan - foto: giggel @ Wikimedia Commons, CC by (bewerkt door JudyElf)

Als hij maar éven zijn vleugels spreidt
roepen de andere vogels geheid:
‘Hé, ga jij een reis beginnen?
Waarnaartoe dan?’

Tjee, denkt hij, ik heb geen idee.
Moet ik dat vooraf verzinnen?
Nee, er schiet me niks te binnen.
Man, daar word je moe van…

Kijk, hij zit daar nog altijd,
de Waarnaartoekan.

© Judy Elfferich

Het Huppeldepuppy

Huppeldepuppy

Mijn vader is een Oefdier
verslaafd aan levertraan.

Mijn moeder is een Spijtkonijn
dat Zevenzeeënhond wou zijn.

Maar ik ben een Huppeldepuppy,
ik trek me er niks van aan.

© Judy Elfferich

De Bibliodocus

Bibliodocus - foto: Tavin’s origami @ Flickr, CC by (bewerkt door JudyElf)

Je ziet hem wel, je hoort hem niet.
Het is een soort van heremiet,
hij trekt zich terug uit elk gewoel
op zoek naar focus…

En zonder hocus pocus
vindt hij die hier, tot zijn plezier.

Hij concentreert zich, denkt en leest.
De stilte is voor hem een feest.
Is het een beest? Is het een geest?
Het is de Bibliodocus.

© Judy Elfferich

De Hebbedinges

Vlinderdingen, collectie Deventer Musea - animatie: JudyElf, CC by-sa

De Hebbedinges zocht iets
voor zijn verzameling.
We hielden een vergadering
en iedereen die kocht iets:

een vingerling, een rammelkast,
een tierlantijn, een rarekiek,
een janplezier, een beddenkwast,
een filippien, een wentelwiek.

Hij pakte alles uit en zei:
‘Er is heus heel veel aardigs bij
maar ik zoek toch een ander ding
voor mijn verzameling.’

We waren even sprakeloos.
Toen riepen we: ‘Wat wil je dán?
Een manebril, een mallejan,
een alikruik, een kraakdoos?’

‘Nee’, zei de Hebbedinges bits.
‘Maar zie je ooit een greintje,
een zier, een snars of sikkepit,
geef mij dan gauw een seintje.’

© Judy Elfferich

De Wollefop

Wollefop

De Wollefop wist niet zo goed
wat hij van zichzelf moest maken.

Is dus zomaar wat gaan haken, babyblauw
breide hij er beetjes bij, knoopte eindjes aan elkaar,
punnikte een flinke staart.

Maar soms liet hij steken vallen, raadselblauw
raakte er een draadje los, of er kwam een mot voorbij
die een hap nam uit z’n vacht.

En een keer werd hij gewassen, zeeziekblauw
in het veel te hete sop… Toen wist hij het echt niet meer,
voelde zich een prullig vod.

Hingen ze hem kletsnat op, bibberblauw
met een knijper aan z’n oor. Is hij van de lijn gewaaid,
vloog over de hoogste daken

tot hij neerkwam voor mijn deur, wazigblauw
lag hij zielig in de prut. Dus maar zacht voor hem gezongen,
hem voorzichtig uitgewrongen.

Kijk, hij krijgt alweer wat kleur, knipoogblauw
glimt z’n opgelapte snuit. Alle rafels vastgenaaid,
vale plekken weggeaaid.

Vraagt vergeet-me-nietjes-blauw: ‘Blijven slapen?’
Eindelijk weet hij wat hij wou,
de Wollefop.

© Judy Elfferich

.
DICHTER. 7, ‘Blauw’

 

Dit gedicht staat in DICHTER. 7, ‘Blauw’.