De Waarnaartoekan

Waarnaartoekan - foto: giggel @ Wikimedia Commons, CC by (bewerkt door JudyElf)

Als hij maar éven zijn vleugels spreidt
roepen de andere vogels geheid:
‘Hé, ga jij een reis beginnen?
Waarnaartoe dan?’

Tjee, denkt hij, ik heb geen idee.
Moet ik dat vooraf verzinnen?
Nee, er schiet me niks te binnen.
Man, daar word je moe van…

Kijk, hij zit daar nog altijd,
de Waarnaartoekan.

© Judy Elfferich

Naar Groenland

Erik de Rode

Thorvalds zoon Erik
was vurig van aard:
als iets hem niet zinde
greep hij z’n zwaard.

Felrood zijn haardos
en felrood het bloed
als hij weer geknokt had.
Dat ging niet goed…

Overal raakte
die vechtjas berucht;
op IJsland verstoten
nam hij de vlucht.

Iemand vertelde
van land overzee
dus Erik zei: ‘Makkers,
wie gaat er mee?’

Helblauw de hemel
en helgeel de zon
toen Erik de Rode
zijn reis begon.

Wijd was het water,
tjokvol was de boot
en kapitein Erik
zijn baard was rood.

Roeien maar, roeien
op karig rantsoen,
verlangend naar heuvels
begroeid met groen.

‘Onder de bomen
daar rusten we uit;
we dansen, we vinden
een mooie bruid!’

Stokvis op, brood op,
weg scheepsproviand.
De horizon zonder
een streepje land.

Half buiten westen
en flink onderkoeld,
zo zijn ze ten slotte
aan wal gespoeld.

Nergens was maanlicht
en zwart was de nacht
toen Erik de Rode
zijn tocht volbracht.

Dus bij zonsopgang
ontdekte hij pas:
hier groeide geen struik en
geen sprietje gras.

Wit blonk het eiland
vol sneeuw en vol ijs
waar Erik terechtkwam
na heel die reis…

‘Toch noem ik het Groenland!’
zei hij eigenwijs.

© Judy Elfferich

Middelpunt

Middelpunt van Europa
[klik op plaatje voor vergroting]

Plak de kaart
van Europa
op je dartbord,
gooi een pijltje
in de roos
en vertrek:

met het vliegtuig
en de bus
naar die plek
in dat bos
bij Vilnius,
waar je rent,

rondjes rond
dat monument,
om te zien
hoe ver je bent
van de steden
die je kent,

en om te zien
hoe ver je kwam:
het middelpunt
van Europa,
1371 kilometer
van Amsterdam.

© Judy Elfferich

Verre landen

Jessie Willcox Smith, Foreign lands
Groot, die kersenboom, en dik.
Wie erin klom? Ja hoor, ik!
Mijn armen stevig om de stam,
ik keek zo ver als ik nooit kwam.

Ik zag de buurtuin van heel hoog,
een bloemenpracht kreeg ik in ’t oog.
En nog meer moois kwam voor de dag
dat ik niet kende of ooit zag.

Ik zag de lucht weerspiegeld in
rivierenblauwe kronkeling;
het stoffig stuiven, heen en weer,
van wegen met hun druk verkeer.

Als ik een hogere klimboom vond
zag ik nog verder in het rond,
tot daar waar de rivier volgroeid
in heel de zee vol schepen vloeit.

Tot waar de weg aan elke kant
nog doorloopt tot in sprookjesland,
waar elk op tijd aan tafel gaat
en al je speelgoed met je praat.

Robert Louis Stevenson (1850-1894) | © vertaling: Judy Elfferich
.

Het oorspronkelijke gedicht:
.

FOREIGN LANDS

Up into the cherry tree
Who should climb but little me?
I held the trunk with both my hands
And looked abroad on foreign lands.

I saw the next-door garden lie,
Adorned with flowers, before my eye,
And many pleasant places more
That I had never seen before.

I saw the dimpling river pass
And be the sky’s blue looking-glass;
The dusty roads go up and down
With people tramping in to town.

If I could find a higher tree
Farther and farther I should see,
To where the grown-up river slips
Into the sea among the ships,

To where the roads on either hand
Lead onward into fairy land,
Where all the children dine at five,
And all the playthings come alive.

De Warbels

(The Jumblies)

The Jumblies, getekend door Edward Lear zelf

I
Ze gingen naar zee in een zeef, jawel,
in een zeef al naar de zee.
Hun vrienden vonden ’t ondoordacht
maar bij winters weer en bij windkracht acht
gingen zij in een zeef naar zee!
En toen de zeef aan ’t tollen sloeg
en iedereen riep: ‘Nu is ’t genoeg!’
riepen zij: ‘Goed, groot is hij niet,
maar dat maakt ons geen sikkepit uit, geen biet!
In een zeef gaan wij naar zee!’
    Wie weet waar, wie weet waar
    toch het volk van de Warbels leeft?
    Hun handen zijn blauw, groen is hun haar
    en ze gingen naar zee in een zeef.

II
Ze zeilden weg in een zeef, jawel,
in een zeef, heel enthousiast.
Door stormwinden voortgejaagd, mijl na mijl,
met enkel een grasgroene sjaal als zeil
en een pijp bij wijze van mast.
En iedereen zei, die hen zag gaan:
‘O hemeltjelief, ze gaan eraan!
Want de reis is lang en pikzwart is het zwerk,
zo’n zeefvaart is echt onbegonnen werk:
o hou je hart toch vast!’
    Wie weet waar, wie weet waar
    toch het volk van de Warbels leeft?
    Hun handen zijn blauw, groen is hun haar
    en ze gingen naar zee in een zeef.

III
Het water liep gauw erin, jawel,
het water liep gauw erin.
Dus ze vouwden roze vloeipapier
om hun voeten, keurig en zonder kier,
en dat speldden ze vast aan hun kin.
En ze sliepen ’s nachts in een pot van steen,
‘Wat slim hè?’ zeiden ze een voor een.
‘Hoe lang ook de reis en hoe zwart het zwerk,
dat de zeefvaart slecht afloopt dat lijkt ons sterk…

Lees verder

Edward Lear (1812-1888) | © vertaling: Judy Elfferich