‘Ik wil geen troon, ik wil geen zetel,’ zei de koning, ‘maar een klapstoel of een kruk. Ik wil geen paleis, ik wil geen troonzaal, maar een woonboot in de gracht. Ik wil geen kroon meer op m’n hoofd, maar een geruite pet met kleppen. In plaats van die eeuwige hermelijnen mantel wil ik een leren jack. En dan wil ik een werphengel met een molentje, om lekker mee te vissen. Ja, nu ik erbij stilsta, is dat wat ik eigenlijk wil.’
Een koning krijgt altijd zijn zin. En dus zat hij binnen een week fluitend aan dek van de Neeltje Jantina, met groene kaplaarzen aan z’n voeten en een bak met wurmen bij de hand, terwijl in de kombuis de koningin in een grote pan snert stond te roeren.
‘Zoals de zaken nu staan, wil ik geen eerste lakei meer zijn’, zei de eerste lakei. ‘En ook geen tweede, derde of vierde. Als het jullie hetzelfde is, wil ik wel koning worden eigenlijk.’
‘Dat is goed’, zei de koning. ‘Maar eet eerst gezellig een kom snert mee, want straks krijg je alleen nog maar oesters en kaviaar. En die gaan je snel de keel uithangen, dat kan ik je wel vertellen.’
‘Hé,’ riep het sprookje, ‘en hoe moet het dan met mij? Ik voel de bui al hangen: straks leven jullie allemaal weer lang en gelukkig. Maar ik wil ook weleens wat anders dan Andersen.’
Precies op dat moment zag de koning zijn gloednieuwe dobber bewegen en haalde hij zijn eerste vis op, een prachtexemplaar met gouden schubben.
De koningin ging meteen in het kombuiskastje op zoek naar boter, basilicum en witte wijn. Ze stoofde de vis op een zacht pitje en diende hem direct op.
En wat denk je dat ze in de vissenbuik vonden toen ze hem opensneden?
Jawel hoor, een glazen muiltje.
Het paste hun geen van drieën. Toch vonden ze het zonde om het weg te doen. Soms gebruiken de koning en de koningin het nog weleens om mee te hozen.
© Judy Elfferich