.
Hoor, jungle, hoor!
Hier krijst het Apenkoor,
de ruige Rimboeband
die barst van het talent.
Wij zijn het allerbest
in takkeherrie maken,
getreiter en gepest
met noten die je raken.
Gekruip, gesluip, gefluister,
dat maakt ons apeziek.
Kom jungledieren, luister!
We snakken naar publiek.
We drammen en drummen,
we brullen en brallen.
We gymmen en klimmen,
nooit zullen we vallen.
Wij zijn de superknappen,
een wonder der natuur.
En met de beste grappen:
je schrikt je ’t apezuur.
Beer, wolven en panter
zijn allemaal watjes
maar wij zijn wel anders.
Nee, wij zijn geen schatjes.
We komen Mowgli roven,
we nemen Mowgli mee
en sleuren hem naar boven.
Een apeslim idee!
Hij moet ons even leren
om boomhutten te bouwen.
(Wij houden van proberen
maar niet zo van onthouden.)
Dan komt hij bij ons wonen
en in zo’n boomhut slapen.
Dan gaan we Mowgli kronen
tot koning van de apen,
al heeft hij maar twee handen
en elk van ons wel vier.
Die sukkels roepen schande
maar dat boeit ons geen zier.
We springen en we swingen
en spelen luchtgitaar;
hier in de hoogste kringen
dreigt bijna nooit gevaar.
Toch – elk van ons is bang
dat langzaam van beneden
ooit negen meter slang
een boom in komt gegleden.
Dus hangen alle apen
bij plotseling gesis
meteen op apegapen:
als Kaa komt, is het mis.
Een keer zal hij ons krijgen…
zijn trage hongerdans
brengt iedereen tot zwijgen,
brengt iedereen in trance.
Hoor, jungle, hoor!
Dan wordt het Apenkoor
doodkalm, zonder poeha
gesmoord door Kaa.
© Judy Elfferich
.
Dit gedicht staat in Jungle BoekieBoekie (jaarboek 2017).