Zeepaardje

zeepaardje - uit: ‘Insecta et animalia coloribus ad vivum picta, anno 1656 et sequentibus: opus magnificentissimum et unicum, nobilissimus dominus Henricus d’Acquet, civitatis Delfensis senator ac consul, ad exemplaria naturalia summo studio ultra quinguaginta annos ex universis terrarum oris quaesita et in sua collectione conservate pingere curavit’, Delft 1708. UB Leiden, RF-281, fol. 23; CC by (bewerkt door JudyElf)

Toen ik nog een zeepaardje was,
in mijn vorige leven,
hing ik, super in m’n sas,
onder water te zweven.
In de dromende zeeën
wiegde weldadig het haar
van de fraaiste der zeemerrie-feeën,
en zij was mijn liefje daar.
We deinden, elkaar weerspiegelend,
dansten, balansten om elkaar heen
zonder arm, zonder hand, zonder been,
zoals wolken in wolken wiegelen.
Soms riep ze: ‘Kom, spelen we krijgertje!’
en zwom koket weg in galop;
zo heeft ze me onder een steigertje
ooit es eitjes toegestopt.
Ze deed verrukt, leek een bleke pierrot,
hapte naar een watervlo
en krulde zich gauw
vast aan een stengel en zei toen: Hallo,
ik hou van jou!
Jij die geen vijg poept, die niet briest,
jij die je saai in maliën kleedt,
met je gezicht zo oud en triest
alsof je weet van komend leed.
Zeejuffer! Wierlantijn! Krinkelnat!
Wanneer was dat?
En wie zal later treuren als ik niks ben dan knoken?
Ik voel iets zilts in mijn ogen schrijnen –
Lollo heeft het verdroogde, kleine
van pijn verkromde zeepaard gebroken.

Joachim Ringelnatz (1883-1934) | © vertaling: Judy Elfferich
.

Inzending Nederland Vertaalt 2020, niet genomineerd. De genomineerde vertalingen D-N: klik.
IJ-blues, mijn inzending voor de extra mini-vertaalwedstrijd (F-N), werd bekroond: klik.
.

De oorspronkelijke tekst:
.

SEEPFERDCHEN

Als ich noch ein Seepferdchen war,
Im vorigen Leben,
Wie war das wonnig, wunderbar
Unter Wasser zu schweben.
In den träumenden Fluten
Wogte, wie Güte, das Haar
Der zierlichsten aller Seestuten,
Die meine Geliebte war.
Wir senkten uns still oder stiegen,
Tanzten harmonisch umeinand,
Ohne Arm, ohne Bein, ohne Hand,
Wie Wolken sich in Wolken wiegen.
Sie spielte manchmal graziöses Entfliehn,
Auf daß ich ihr folge, sie hasche,
Und legte mir einmal im Ansichziehn
Eierchen in die Tasche.
Sie blickte traurig und stellte sich froh,
Schnappte nach einem Wasserfloh,
Und ringelte sich
An einem Stengelchen fest und sprach so:
Ich liebe dich!
Du wieherst nicht, du äpfelst nicht,
Du trägst ein farbloses Panzerkleid
Und hast ein bekümmertes altes Gesicht,
Als wüßtest du um kommendes Leid.
Seestütchen! Schnörkelchen! Ringelnaß!
Wann war wohl das?
Und wer bedauert wohl später meine restlichen Knochen?
Es ist beinahe so, daß ich weine –
Lollo hat das vertrocknete, kleine
Schmerzverkrümmte Seepferd zerbrochen.

Kleine Weense wals

.
Egon Schiele, dubbel zelfportret (1915)

In Wenen daar vind je tien meisjes,
een schouder waarop de dood uithuilt
en een woud vol verschrompelde duiven.
Er ligt een scherf, een schilfertje morgen
in het museum van vorst en ijzel.
Er is een zaal met duizend ramen.
    Ach, ach en wee!
Dans deze wals met je lippen verzegeld.

Deze wals, deze wals, deze wals
van ja, van dood en van cognac
die zijn staart onderdompelt in zee.

Ik wil je, ik wil je, ik wil je
met de luie stoel en het dode boek,
door het melancholieke portaal,
op de donkere leliënzolder,
in ’t bed waarin de maan ons spiegelt
en in de dansdromerij van de schildpad.
    Ach, ach en wee!
Dans deze wals waar je middel van knakt.

In Wenen daar vind je vier spiegels
waar je mond en de echo’s in spelen.
Er is daar een dood voor piano
die de jongens met blauwe verf inkleurt.
Er zijn bedelaars op de daken.
Er zijn verse bloemslingers van tranen.
    Ach, ach en wee!
Dans deze wals die bezwijkt in mijn armen.

Want ik wil je, ik wil je, mijn liefste
op de zolder waar de kinderen spelen,
in dromen vol oud Hongaars lamplicht
door het rumoer van de lauwwarme avond,
in beelden van schapen en lelies van sneeuw
over je voorhoofds donkere stilte.
    Ach, ach en wee!
Dans deze wals van ik-wil-je-altijd.

In Wenen zal ik met je dansen
met een masker op waar
een rivier in ontspringt.
Kijk, ik heb oevers aan vol hyacinten!
Mijn mond laat ik achter tussen je benen,
mijn ziel in foto’s en witte lelies,
en ’t donkere kielzog van jouw passen
daaraan, mijn liefste, mijn liefste, vermaak ik
viool en tombe, de linten der wals.

Federico García Lorca (1898-1936) | © vertaling: Judy Elfferich
.

Nominatie Nederland Vertaalt 2017.
Alle genomineerde vertalingen S-N: klik.
.

Het oorspronkelijke gedicht:
.

PEQUEÑO VALS VIENES

En Viena hay diez muchachas,
un hombro donde solloza la muerte
y un bosque de palomas disecadas.
Hay un fragmento de la mañana
en el museo de la escarcha.
Hay un salón con mil ventanas.
    ¡Ay, ay, ay, ay!
Toma este vals con la boca cerrada.

Este vals, este vals, este vals,
de sí, de muerte y de coñac
que moja su cola en el mar.

Te quiero, te quiero, te quiero,
con la butaca y el libro muerto,
por el melancólico pasillo,
en el oscuro desván del lirio,
en nuestra cama de la luna
y en la danza que sueña la tortuga.
    ¡Ay, ay, ay, ay!
Toma este vals de quebrada cintura.

En Viena hay cuatro espejos
donde juegan tu boca y los ecos.
Hay una muerte para piano
que pinta de azul a los muchachos.
Hay mendigos por los tejados.
Hay frescas guirnaldas de llanto.
    ¡Ay, ay, ay, ay!
Toma este vals que se muere en mis brazos.

Porque te quiero, te quiero, amor mío,
en el desván donde juegan los niños,
soñando viejas luces de Hungría
por los rumores de la tarde tibia,
viendo ovejas y lirios de nieve
por el silencio oscuro de tu frente.
    ¡Ay, ay, ay, ay!
Toma este vals del ‘Te quiero siempre’.

En Viena bailaré contigo
con un disfraz que tenga
cabeza de río.
¡Mira qué orillas tengo de jacintos !
Dejaré mi boca entre tus piernas,
mi alma en fotografías y azucenas,
y en las ondas oscuras de tu andar
quiero, amor mío, amor mío, dejar,
violín y sepulcro, las cintas del vals.

De Katzenjammer

Richard Lydekker, Lynx (1896)
Daar gaat de Katzenjammer.
Hij voelt zich rottig.

Ooit was meneer de bink:
bloedgeil, bloedlink,
met alle stoere katers
de beste maatjes
en van de zwoelste poezen
de lievelynx.

Maar waar zijn nou zijn praatjes?
Waar is die ruige patser
die geurig pist
die vurig krijst
die lenig springt?

Daar gaat de Katzenjammer
die nooit meer spint.

De pluimen op zijn oren
hebben hun schwung verloren,
zijn poten worden strammer,
zijn vacht is vaal en mottig.
Hoor hoe hij treurig zingt:

‘Het mist in mij, het mist in mij,
het miezert in mijn maag.
Het schemert voor mijn ogen,
mijn hart klopt ijzig traag.
Ik voel me flauw, mijn bloed is lauw
omdat het niet meer gist in mij,
omdat ik niet meer jaag.’

Nooit krijgt hij meer een kopje,
de allerkrolste poezen
bezien hem onbewogen.
De katers smoezen spottend:

‘Daar gaat de Katzenjammer,
die zonderlynx.’

© Judy Elfferich

.
(Zesde prijs Willem Wilmink Dichtwedstrijd 2013.
Het mist in mij was de verplichte regel, gekozen door Ted van Lieshout.)