Er is in mijn buik iets begonnen,
een miniklontje mensendril
dat baby wordt, naar buiten wil
en eten moet en kleertjes moet,
beschermd gewassen opgevoed.
Ik zou wel een kind willen, later
als ik ooit ergens woon met een wiegje
als ik werk heb en spaargeld misschien,
als ik klaar ben met school.
Maar nu? Ik zou niet weten hoe.
Wat moet ik? Waar kan ik naartoe?
Hoelang blijft dit verborgen?
Ze zullen me slaan, me verjagen
dus hou ik het stil. Zeg geen woord.
Toch, iemand bemerkte mijn zorgen.
Zij had van dat zeeschip gehoord
waar niemand preekt of schande spreekt,
waar ze helpen, niet dwingen niet vragen.
De boot met de dokters aan boord.
Hij ligt in de haven.
We gaan overmorgen.
© Judy Elfferich
.
Dit gedicht staat in DICHTER. 22, ‘Op de schouders van reuzinnen’.