.
Stiftgedicht:
angst
Alsmaar
(de Piepzakblues)
Als ik nou eerst maar
een beetje kon slapen
want morgen dan moet ik
Maar als er aldoor
en zou de wekker wel
stel dat de bus niet
en dat ik te laat
Maar als daar geen lift is
en hoe moet ik weten
waar of ik naartoe
Waar had ik dat briefje
want daar staat het op
Alsmaar dat neuriën
alsmaar hetzelfde
de Piepzakblues
En als ik moet wachten
kan ik dan zolang wel
Maar als ze vergeten
of als ik niet hoor
Of als ze weer zeggen
nee eerst formulieren
die dinges moet over
wat ik niet verstaan heb
Die andere pillen
m’n leesbril de zak van
m’n andere jas
Als maar niet die ene
die vorige keer zei
En dat alle anderen
dat die dan zo kijken
Alsmaar dat neuriën
alsmaar hetzelfde
de Piepzakblues
Als ik nou morgen
als ik aan de beurt ben
Als het maar niet weer
zo vreselijk pijn doet
en als ik maar snap
Maar als het een man is
dan kan ik niet zeggen
dan ga ik niet vragen
dan hou ik m’n mond maar
En wat als het mis is
hoe moet het dan verder
Als ik ga janken
dan moet ik een zakdoek
de dinges de zak van
m’n andere jas
Alsmaar dat neuriën
alsmaar hetzelfde
de Piepzakblues
Morgen dan moet ik
dus als ik nou eerst maar
© Judy Elfferich
.
Dit gedicht staat in Ziekelijk bang. Angst in fictie (symposiumbundel Literatuur & Geneeskunde, VUmc 2017).
Apenlied
.
Hoor, jungle, hoor!
Hier krijst het Apenkoor,
de ruige Rimboeband
die barst van het talent.
Wij zijn het allerbest
in takkeherrie maken,
getreiter en gepest
met noten die je raken.
Gekruip, gesluip, gefluister,
dat maakt ons apeziek.
Kom jungledieren, luister!
We snakken naar publiek.
We drammen en drummen,
we brullen en brallen.
We gymmen en klimmen,
nooit zullen we vallen.
Wij zijn de superknappen,
een wonder der natuur.
En met de beste grappen:
je schrikt je ’t apezuur.
Beer, wolven en panter
zijn allemaal watjes
maar wij zijn wel anders.
Nee, wij zijn geen schatjes.
We komen Mowgli roven,
we nemen Mowgli mee
en sleuren hem naar boven.
Een apeslim idee!
Hij moet ons even leren
om boomhutten te bouwen.
(Wij houden van proberen
maar niet zo van onthouden.)
Dan komt hij bij ons wonen
en in zo’n boomhut slapen.
Dan gaan we Mowgli kronen
tot koning van de apen,
al heeft hij maar twee handen
en elk van ons wel vier.
Die sukkels roepen schande
maar dat boeit ons geen zier.
We springen en we swingen
en spelen luchtgitaar;
hier in de hoogste kringen
dreigt bijna nooit gevaar.
Toch – elk van ons is bang
dat langzaam van beneden
ooit negen meter slang
een boom in komt gegleden.
Dus hangen alle apen
bij plotseling gesis
meteen op apegapen:
als Kaa komt, is het mis.
Een keer zal hij ons krijgen…
zijn trage hongerdans
brengt iedereen tot zwijgen,
brengt iedereen in trance.
Hoor, jungle, hoor!
Dan wordt het Apenkoor
doodkalm, zonder poeha
gesmoord door Kaa.
© Judy Elfferich
.
Dit gedicht staat in Jungle BoekieBoekie (jaarboek 2017).
Spadoken
.
Wat kraduipt er, wat sladuipt er
in de tuin door de straduiken?
Wie kladappert met de luiken,
wie kladopt er op het raam?
Wie kradabbelt aan kozijnen,
wie fladappert met gordijnen?
Wie fladuistert daar mijn naam?
Wie sladaat opeens die deur dicht
met een keiharde kladap?
Wat kradaakt en wat knaderpt er
halverwege de tradap?
Wie schadarrelt door het huis heen
in het donker van de nacht?
Een schadim uit het gradaf?!
Daar stadommelt en schaduifelt
een schadaduw op mij af…
Een stademmetje zegt zacht:
‘Ik wil een sladokje water.
Kun jij bij het lichtknadopje?
En kun jij bij de kradaan?
Ik dradoomde van spadoken.’
Ik schadater: ‘Bangerik!
Kom, kladim bij mij in bed
met dradop voor de schradik.’
© Judy Elfferich
.
Dit versje staat in Er zit een feest in mij, Querido’s Poëziespektakel 5.
Samenstelling: Ted van Lieshout.