Wat de koning wou

vis met gouden schubben

‘Ik wil geen troon, ik wil geen zetel,’ zei de koning, ‘maar een klap­stoel of een kruk. Ik wil geen paleis, ik wil geen troon­zaal, maar een woon­boot in de gracht. Ik wil geen kroon meer op m’n hoofd, maar een geruite pet met kleppen. In plaats van die eeuwige herme­lijnen mantel wil ik een leren jack. En dan wil ik een werp­hengel met een molen­tje, om lekker mee te vissen. Ja, nu ik erbij stilsta, is dat wat ik eigenlijk wil.’

Een koning krijgt altijd zijn zin. En dus zat hij binnen een week fluitend aan dek van de Neel­tje Jan­tina, met groene kap­laarzen aan z’n voeten en een bak met wurmen bij de hand, terwijl in de kombuis de koningin in een grote pan snert stond te roeren.

‘Zoals de zaken nu staan, wil ik geen eerste lakei meer zijn’, zei de eerste lakei. ‘En ook geen tweede, derde of vierde. Als het jullie het­zelfde is, wil ik wel koning worden eigen­lijk.’
‘Dat is goed’, zei de koning. ‘Maar eet eerst ge­zellig een kom snert mee, want straks krijg je alleen nog maar oesters en kaviaar. En die gaan je snel de keel uit­hangen, dat kan ik je wel ver­tellen.’

‘Hé,’ riep het sprookje, ‘en hoe moet het dan met mij? Ik voel de bui al hangen: straks leven jullie allemaal weer lang en gelukkig. Maar ik wil ook weleens wat anders dan Andersen.’

Precies op dat moment zag de koning zijn gloed­nieuwe dobber be­wegen en haalde hij zijn eerste vis op, een pracht­exemplaar met gouden schubben.
De koningin ging meteen in het kombuis­kastje op zoek naar boter, basilicum en witte wijn. Ze stoofde de vis op een zacht pitje en diende hem direct op.

En wat denk je dat ze in de vissen­buik vonden toen ze hem open­sneden?
Jawel hoor, een glazen muiltje.
Het paste hun geen van drieën. Toch vonden ze het zonde om het weg te doen. Soms gebruiken de koning en de koningin het nog weleens om mee te hozen.

© Judy Elfferich

Zwanendonzen manteltje

Zwanendonsveertje - CC-0
In mij ben je gevonden,
Rémi, mij had je aan.
Zo liet iemand je achter
in een Parijse laan.

Je droeg poepsjieke kleertjes
met goudborduur en kant
en duizend zachte veertjes.

Daarmee hield ik jou warm
net zoals lang geleden
mezelf als zwaan.

De vinder dacht: dit is
een hooggeboren kind,
geen boertje maar een heertje,
daar kleeft vast rijkdom aan.

Ook ik was ooit verdwaald,
bij moeder weggehaald.
Ik hoorde nergens bij.

Ik stak mijn kop naar buiten
en hoorde: ‘Lelijk kuiken,
blijf jij maar in je ei!’

Toch is dat goedgekomen.
Van zielig buitenbeentje
werd ik een trotse zwaan.
Het leven ging voorbij…

Toen maakten ze van mij,
van al mijn witte dons,
een manteltje voor jou.

Nu lig ik in een kast
al acht jaar opgesloten,
de sleutel lijkt gebroken.

Je moeder zoekt je vast,
ze is je niet vergeten.
’s Nachts hoort ze in haar dromen
jou huilen van de kou.

Rémi, als je haar vindt,
geef haar die oude kleertjes
met onze donzen veertjes.

Dan zal ze zeker weten:
dit is mijn eigen kind,
hij hoort bij mij.

© Judy Elfferich

Dit gedicht staat in BoekieBoekie 92: ‘Alleen op de wereld’
(themanummer i.s.m. Maas theater en dans).

BoekieBoekie (tijdschrift)
Alleen op de wereld (beginfragment boek + nawoord August Willemsen)

De Keukenprinses & andere sprookjes

.
Schrijfcursisten schreven sprookjes, teken- en schildercursisten maakten er illustraties bij.

Klik op het plaatje om het boek door te bladeren:

De gedrukte versie van dit boekje is verkrijgbaar bij de balie van de bibliotheek Breda en centrum voor de kunsten Nieuwe Veste, zolang de voorraad strekt.

Meer projecten
Meer digiboeken