De Warbels

.
The Jumblies, getekend door Edward Lear zelf

I
Ze gingen naar zee in een zeef, jawel,
in een zeef al naar de zee.
Hun vrienden vonden ’t ondoordacht
maar bij winters weer en bij windkracht acht
gingen zij in een zeef naar zee!
En toen de zeef aan ’t tollen sloeg
en iedereen riep: ‘Nu is ’t genoeg!’
riepen zij: ‘Goed, groot is hij niet,
maar dat maakt ons geen sikkepit uit, geen biet!
In een zeef gaan wij naar zee!’
    Wie weet waar, wie weet waar
    toch het volk van de Warbels leeft?
    Hun handen zijn blauw, groen is hun haar
    en ze gingen naar zee in een zeef.

II
Ze zeilden weg in een zeef, jawel,
in een zeef, heel enthousiast.
Door stormwinden voortgejaagd, mijl na mijl,
met enkel een grasgroene sjaal als zeil
en een pijp bij wijze van mast.
En iedereen zei, die hen zag gaan:
‘O hemeltjelief, ze gaan eraan!
Want de reis is lang en pikzwart is het zwerk,
zo’n zeefvaart is echt onbegonnen werk:
o hou je hart toch vast!’
    Wie weet waar, wie weet waar
    toch het volk van de Warbels leeft?
    Hun handen zijn blauw, groen is hun haar
    en ze gingen naar zee in een zeef.

III
Het water liep gauw erin, jawel,
het water liep gauw erin.
Dus ze vouwden roze vloeipapier
om hun voeten, keurig en zonder kier,
en dat speldden ze vast aan hun kin.
En ze sliepen ’s nachts in een pot van steen,
‘Wat slim hè?’ zeiden ze een voor een.
‘Hoe lang ook de reis en hoe zwart het zwerk,
dat de zeefvaart slecht afloopt dat lijkt ons sterk:
we zwalken hier naar ons zin!’
    Wie weet waar, wie weet waar
    toch het volk van de Warbels leeft?
    Hun handen zijn blauw, groen is hun haar
    en ze gingen naar zee in een zeef.

IV
Ze zeilden voort, de hele nacht,
en toen de zon verdween
toen floten en kweelden ze manezang
en hun gongslagen echoden eindeloos lang
langs de bruinige bergen heen.
‘O paukepam! Welk aangenaam lot
dat we dankzij die zeef en die stenen pot
hier heel de nacht in de maneschijn
met grasgroen zeil zo aan ’t zeilen zijn,
langs de bruinige bergen heen!’
    Wie weet waar, wie weet waar
    toch het volk van de Warbels leeft?
    Hun handen zijn blauw, groen is hun haar
    en ze gingen naar zee in een zeef.

V
Ze bezeilden de Westerzee, jawel,
naar een land van dicht donker woud.
En ze kochten een kar en een papegaai
en een pondje rijst en een bosbessenvlaai
en een bijenkorf, gonzend goud.
En ze kochten wat groene kauwen, een zwijn
en een aap met vingers van marsepein,
en veertig flessen met Jo-de-Lo
en Edammer, extra oud.
    Wie weet waar, wie weet waar
    toch het volk van de Warbels leeft?
    Hun handen zijn blauw, groen is hun haar
    en ze gingen naar zee in een zeef.

VI
En ze keerden weer, na twintig jaar,
na heel die lange tocht.
En iedereen zei: ‘Wat onverwacht!
Ze zijn terug van de Moordkaap, de Gordel van Smacht
en de Jammerdebammerbocht!’
En ze riepen proost en richtten spontaan
een feestbanket van gistknoedels aan.
En iedereen zei: ‘Als ik lang genoeg leef
dan ga ik ook naar zee in een zeef,
naar de Jammerdebammerbocht!’
    Wie weet waar, wie weet waar
    toch het volk van de Warbels leeft?
    Hun handen zijn blauw, groen is hun haar
    en ze gingen naar zee in een zeef.

Edward Lear (1812-1888) | © vertaling: Judy Elfferich
.

Het oorspronkelijke gedicht:
.

THE JUMBLIES

I
They went to sea in a Sieve, they did,
In a Sieve they went to sea:
In spite of all their friends could say,
On a winter’s morn, on a stormy day,
In a Sieve they went to sea!
And when the Sieve turned round and round,
And every one cried, ‘You’ll all be drowned!’
They called aloud, ‘Our Sieve ain’t big,
But we don’t care a button! we don’t care a fig!
In a Sieve we’ll go to sea!’
    Far and few, far and few,
    Are the lands where the Jumblies live;
    Their heads are green, and their hands are blue,
    And they went to sea in a Sieve.

II
They sailed away in a Sieve, they did,
In a Sieve they sailed so fast,
With only a beautiful pea-green veil
Tied with a riband by way of a sail,
To a small tobacco-pipe mast;
And every one said, who saw them go,
‘O won’t they be soon upset, you know!
For the sky is dark, and the voyage is long,
And happen what may, it’s extremely wrong
In a Sieve to sail so fast!’
    Far and few, far and few,
    Are the lands where the Jumblies live;
    Their heads are green, and their hands are blue,
    And they went to sea in a Sieve.

III
The water it soon came in, it did,
The water it soon came in;
So to keep them dry, they wrapped their feet
In a pinky paper all folded neat,
And they fastened it down with a pin.
And they passed the night in a crockery-jar,
And each of them said, ‘How wise we are!
Though the sky be dark, and the voyage be long,
Yet we never can think we were rash or wrong,
While round in our Sieve we spin!’
    Far and few, far and few,
    Are the lands where the Jumblies live;
    Their heads are green, and their hands are blue,
    And they went to sea in a Sieve.

IV
And all night long they sailed away;
And when the sun went down,
They whistled and warbled a moony song
To the echoing sound of a coppery gong,
In the shade of the mountains brown.
‘O Timballo! How happy we are,
When we live in a Sieve and a crockery-jar,
And all night long in the moonlight pale,
We sail away with a pea-green sail,
In the shade of the mountains brown!’
    Far and few, far and few,
    Are the lands where the Jumblies live;
    Their heads are green, and their hands are blue,
    And they went to sea in a Sieve.

V
They sailed to the Western Sea, they did,
To a land all covered with trees,
And they bought an Owl, and a useful Cart,
And a pound of Rice, and a Cranberry Tart,
And a hive of silvery Bees.
And they bought a Pig, and some green Jack-daws,
And a lovely Monkey with lollipop paws,
And forty bottles of Ring-Bo-Ree,
And no end of Stilton Cheese.
    Far and few, far and few,
    Are the lands where the Jumblies live;
    Their heads are green, and their hands are blue,
    And they went to sea in a Sieve.

VI
And in twenty years they all came back,
In twenty years or more,
And every one said, ‘How tall they’ve grown!
For they’ve been to the Lakes, and the Torrible Zone,
And the hills of the Chankly Bore!’
And they drank their health, and gave them a feast
Of dumplings made of beautiful yeast;
And every one said, ‘If we only live,
We too will go to sea in a Sieve,
To the hills of the Chankly Bore!’
    Far and few, far and few,
    Are the lands where the Jumblies live;
    Their heads are green, and their hands are blue,
    And they went to sea in a Sieve.